Familie en vrienden (Over mijn grootmoeder)

Familie en vrienden (Over mijn grootmoeder)

Met mijn oma had ik het eens over het verschil tussen vrienden en familie. Vrienden kies je zelf uit, zei ik. Ze passen goed bij je. En mochten ze niet bij je passen, dan kun je altijd nog de vriendschap opzeggen. Over je familie heb je daarentegen niets te zeggen. Je moet maar afwachten of je er goed mee overweg kunt. Mijn oma was het niet met me eens. Bij familie kun je altijd jezelf zijn, vond zij. Want wat je ook zegt, wat je ook doet: je broer en je zus blijven toch je broer of je zus. Terwijl een vriend niet altijd een vriend blijft.

Vaak mondt zo’n discussie uit in een ruzie, zeker als zakelijke argumenten en persoonlijke gevoelens door elkaar gaan lopen. Bij ons gebeurde dat zelden, zeker toen niet. Het was ook een onzindiscussie. Want wij waren familie en vrienden tegelijk. Familie door toeval, vrienden uit eigen keuze. Door een bloedband verbonden, maar nooit het gevoel dat die band knelde.

Veel mensen beoordelen je op grond van wat je hebt bereikt. Het gaat dan om je ‘geleverde prestaties’ en je ‘status’, alsof je een denkbeeldige plek op een of andere ranglijst bekleedt. En ik bungel in hun ogen meestal ergens onderaan. “Jij hebt geen recht van spreken”, “Ik heb succes, jij niet. Dus ik heb gelijk” – zo redeneren zij. Ik heb geleerd dit slag mensen te mijden. Anders dan mensen die je onbevooroordeeld tegemoet treden. “Ben je het niet met me eens? Kom maar op met je argumenten, misschien kun je me overtuigen.” Die mensen mag ik graag tot mijn vriendenkring rekenen.

Mijn oma was ook zo: een zuivere persoonlijkheid. Dat merkte je niet alleen bij een onzindiscussie over vrienden en familie, maar bijna altijd. Of het nu de schoonmaakster was, de buurman, een kind, iemand uit het park – iedereen werd onbevangen, wellevend en vol respect behandeld. Of niet, maar dan had hij het er ook naar gemaakt. Zoals die museumdirecteur die ze een fruitmand terugstuurde omdat er naar haar smaak te veel sinaasappels en stro in zaten.

Wel had ze haar eigenaardigheden. Zo had ze een merkwaardig, kinderlijk respect voor leden van het koninklijk huis – in mijn ogen een stelletje schertsfiguren, voor haar boven alle kritiek verheven: “Ze kunnen zich niet verdedigen.” Ook had ze een onbegrijpelijk zwak voor mij. Altijd oprecht blij om me te zien, oneindig gul, zorgzaam en betrokken. Vanwaar al dat vertrouwen? Vanwaar al die liefde? Ik niet kan zeggen dat ze me door en door kende. Misschien hield ze van me zoals ik was – wat deed het er dan toe wíe ik nu precies was?! Daar houd ik het maar op.

“Dit is mijn kleinzoon. Ik ben vreselijk trots”, stelde ze me vaak voor. Vroeger schaamde ik me dan. Nu vat ik het op als een blijk van vriendschap zoals die alleen tussen familieleden kan bestaan.

Deel:

Geef een reactie