Een introductie tot het werk van Jacques Derrida

(Werkstuk geschreven voor Algemene Literatuurwetenschappen)

INHOUD

HOOFDSTUK 1: INLEIDING EN VERANTWOORDING

HOOFDSTUK 2: DERRIDA’S TAALFILOSOFIE IN THEORIE EN PRAKTIJK

HOOFDSTUK 3: SAMENVATTING EN CONCLUSIE

HOOFDSTUK 4: GERAADPLEEGDE LITERATUUR

HOOFDSTUK 5: NOTEN

HOOFDSTUK 1: INLEIDING EN VERANTWOORDING

Tijdens de collegereeks ‘De lagen van de verhalende tekst’ heeft mevrouw C. van der Voort de ‘bovenste laag’ besproken van literaire teksten: wat zij het ’talig-medium’ noemde – de zinnen en de woorden waar deze zinnen uit zijn opgebouwd. Zij heeft toen een aantal onderwerpen aangestipt, waarbij de naam Jacques Derrida enkele malen is gevallen, en terloops de aandacht werd gevestigd op de taalfilosofie van Derrida. Zo is Derrida’s opvatting besproken dat taal alleen taal uitdrukt, in plaats van te verwijzen naar een wereld buiten de taal.

Derrida is van huis uit filosoof. Hij heeft een lange carrière achter de rug als docent aan verschillende Parijse instellingen. Op het ogenblik is hij ‘directeur d’études’ aan de ‘Ecole des Hautes Etudes’. De ideeën van Derrida maken net als die van Foucault, Lacan en Geleuze deel uit van het structuralisme, een filosofische stroming die in het begin van de jaren zestig in Frankrijk ontstaan is. Het structuralisme gaat er van uit dat alles wat is, alles wat gebeurt, een ‘structuur’ heeft. Onderzoek (de ‘structurele activiteit’) onthult het beeld van de structuur; het legt bloot hoe iets in elkaar zit, en daarmee hoe het functioneert, hopen de structuralisten. (1) Derrida heeft het structuralisme een plaats in de literatuurwetenschap bezorgd. De ‘deconstructie’ die Derrida in het einde van de jaren zestig hier heeft geïntroduceerd, wordt sindsdien door verschillende literatuurcritici beoefend.Jan van Luxemburg noemt in zijn Inleiding in de literatuurwetenschap onder anderen J. Hillis Miller, Paul de Man en Barbara Johnson. (2)

In het verleden zijn binnen de literatuurwetenschap nogal eens twijfels gerezen over de waarde van het ‘deconstructivisme’ van Derrida en zijn geestverwanten. Van Luxemburg bekritiseert tenmiste Derrida’s oproep in 1967 aan de Amerikaanse critici tot een ‘pensée du jeu’ in de geest van Nietzsche, tot ‘une affirmation joyeuse du jeu du monde, un monde de signes sans faute, sans vérité, sans origine, offert à une interprétation. “Deze uitnodiging”, zegt van Luxemburg, “is door sommigen opgevat als een uitnodiging tot een ‘betekenisdans zonder einde’, een vrijheid die zich onttrekt aan alle tekstcontrole en die blijft steken in een te gemakkelijke aanvaarding van slechts tegenspraken en dubbelzinnigheden. Een verdedigbaar geloof in de open tekst mag geen einde van betekenisgeving betekenen of een absolute vrijheid van een criticus.” (3)

In dit werkstuk ga ik wat dieper in op Derrida’s ideeën over taal, en probeer ik na te gaan of Derrida’s filosofische inzichten in de literatuurwetenschap überhaupt bruikbaar zijn. Het volgende hoofdstuk begint met een kort overzicht van Derrida’s taalfilosofie. Daarna wordt de toepassing hiervan besproken, de deconstructie in de filosofie en de literatuurwetenschap. Hoofdstuk 3 bevat een samenvatting en conclusie. Erg origineel is dit werkstuk overigens niet, de originaliteit is tenminste niet opzettelijk in aangebracht: meer dan een eenvoudige inleiding tot het denken van Derrida heb ik niet willen schrijven. Hier is, krijg ik de indruk, wel behoefte aan. Tenslotte staat Derrida nog altijd bekend als een bijzonder moeilijk en ontoegankelijk denker. En zolang dat nog zo is, lijkt me een werkstuk als dit niet overbodig.

HOOFDSTUK 2: DERRIDA’S TAALFILOSOFIE IN THEORIE EN PRAKTIJK

Voor de meeste filosofen is het doel steeds de hele werkelijkheid te begrijpen, en hier een eenduidig inzicht in te geven. Volgens hen is de werkelijkheid is begrijpelijk, omdat ze overeenstemt met de regels van de logica. Bovendien kan de werkelijkheid in woorden worden beschreven. De taal is voor de traditionele filosofie al met al niet meer dan een instrument, het schrift is alleen als middel belangrijk voor de filosoof die zijn gedachten onder woorden moet brengen. De woorden waar hij zich van bedient zijn slechts tekens, die verwijzen naar een logische werkelijkheid die buiten de taal ligt. (4)

Derrida neemt een uitzonderlijke positie in binnen de filosofie. Hij maakt zich niet echt druk over de werkelijkheid buiten de taal: of die werkelijkheid bestaat en wat voor karakter ze heeft, zijn voor Derrida vragen van ondergeschikt belang. Hij ziet af van pogingen de uiteenlopende problemen op te lossen die de traditionele filosofie zich stelt, de ‘metafysica’ die zoekt naar een werkelijkheid buiten de taal om. Derrida beperkt zich tot een onderzoek naar die problemen zelf, zou je kunnen zeggen: dezelfde taal die in de traditionele filosofie beschouwd wordt als middel om de werkelijkheid weer te geven, is bij Derrida het onderzoeksobject. (5) De tekentheorie van de ‘metafysica’ schiet tekort, aldus Derrida. Zelf borduurt hij voort op de tekentheorie van De Saussure, die woorden een veel grotere rol toekent dan de meeste filosofen.

Een teken, een ‘signe’, is datgene wat betekent, zegt De Saussure. Een ‘signe’ is een verwijzing naar iets uit de werkelijkheid buiten de mens, naar het betekende – de ‘signifié’. Een ‘signe’ roept tegelijk iets op in de mens: een gedachte, een begrip, een mentaal beeld van de ‘signifié’. Dit beeld is de ‘signifiant’, de betekenaar, die de betekenis draagt. (6)

Ieder teken afzonderlijk is volgens De Saussure arbitrair; de betekenis van een teken volgt niet uit dat teken. Dat wil niet zeggen dat een teken iedere betekenis kan hebben. Ieder teken betekent slechts iets op grond van de positie die het inneemt binnen het gehele netwerk van tekens waartoe het behoort. Tekens worden bepaald door hun onderlinge relaties. In de taal, bijvoorbeeld, krijgt een woord betekenis op grond van het verschil met andere woorden, en niet op grond van een eigen kenmerk, zoals de klank.

Derrida voegt toe dat ieder teken verwijst naar een volgend teken, en dat teken verwijst op zijn beurt ook weer door naar een volgende. Aan de ‘voortgaande’ keten van betekening van teken naar teken, beantwoordt ‘achterwaarts’ een steeds verder terugreikende keten van betekend worden. (7) Alle tekens verwijzen dus naar elkaar. Ieder teken verspreidt zich als het ware, het is alsof het verstrooid ligt over een oneindigheid van betekenissamenhangen. Derrida spreekt inderdaad van ‘disseminatie’, waardoor een heel netwerk, een immense ’tekst’, onstaat. (8) De precieze structuur van dit netwerk hangt af van de regels waarmee de afzonderlijke tekens worden samengevoegd.

In de taal wordt de betekenis van ieder woord bepaald door alle woorden waarmee in die taal zinnen gevormd zijn. En zinnen worden gevormd volgens de de regels van grammatica, die alle mogelijke verschillende toepassingen van woorden regeren. In theorie zou je de betekenis van een bepaald woord óf kunnen vastleggen door alle zinnen in de taal te bestuderen óf door alle wetten waar het aan ondergeschikt op te sommen. Beide methoden blijken in de praktijk grote problemen op te leveren. (9)

De afzonderlijke woorden zijn in woordenboeken opgenomen, de zinnen waar die woorden in optreden kunnen we daarentegen niet overzien. De betekenis van een woord kan daarom niet via het gebruik ervan worden achterhaald. Alleen van kunstmatige talen kennen we de grammatica. De kunsttalen die volgens de logica opgebouwd zijn benaderen de natuurlijke talen nog het best, maar staan er zo ver af dat het onwaarschijnlijk is dat ze uit te breiden zullen zijn tot die natuurlijke talen. Volgens Derrida is de betekenis van een woord is ook niet te achterhalen aan de hand van onderzoek naar de grammatica van natuurlijke talen. Een dergelijk onderzoek zou geen resultaten opleveren: de werking van de taal wordt geregeld door de taal zelf, en ligt er onvindbaar in verborgen, zegt Derrida herhaaldelijk – overigens zonder hier argumenten voor aan te dragen. (10)

Doordat woorden op elkaar inwerken, is het volgens Derrida onmogelijk een woord vast te leggen op één betekenis; de traditionele filosofie komt kortom bedrogen uit. Het is onmogelijk een zin op papier te zetten zonder de logica geweld aan te doen, gezien de ’tekstualiteit’ die woorden eigen is. Maar ook De Saussure heeft te hoge verwachtingen van de taal, zegt Derrida. Het betekende is niet de keerzijde van de betekenaar, zoals De Saussure gelooft, het is slechts een teken van een teken. Het betekende – een woord – wordt inderdaad door een betekenaar – een ander woord – opgeroepen, en verandert dan zelf onmiddellijk in een nieuwe betekenaar. De eindeloze betekenisverschuiving die hier het gevolg van is, maakt dat ieder woord steeds opnieuw kan worden gelezen, en steeds opnieuw geïnterpreteerd. Een werkelijkheid buiten de taal wordt nooit bereikt. (11)

Desondanks wil de traditionele filosofie zich van woorden te bedienen, aldus Derrida. Doorgaans probeert de filosofie hiertoe de eigen tekstualiteit te verdringen. De meeste filosofen maken oneigenlijk gebruik van woorden: ze proberen ieder woord dat ze gebruiken een vaste betekenis toe te kennen. (12) Om deze eenduidigheid te verkrijgen presenteren ze hun ideeën in een ‘lineair systeem’. Dat wil zeggen, ze baseren al hun denkbeelden op een beperkt aantal grondbegrippen, axioma’s, waarvan ze de waarheid aannemen. Volgens de regels van de logica worden dan stellingen afgeleid, die een samenhangende beschrijving van de werkelijkheid moeten geven. Vanzelfsprekend is het vergeefse moeite om zo het filosofische taalgebruik te zuiveren. Meerduidigheid sluipt toch altijd weer binnen, dat kan niet anders, ieder woord heeft nu eenmaal onuitputtelijk veel betekenissen doordat het oneindig veel andere woorden aanduidt.

Derrida, zegt Van Riessen in De binnensluiper, ‘lijkt geleid door maar één gedachte: het blootleggen van de naïviteit van filosofen in hun omgang met de tekstuele werkelijkheid.’ Hij wil zijn lezers overtuigen dat waarheid niet meer is dan een ‘illusie die door de filosofie in stand wordt gehouden’,…een ‘uitdrukking van de metafysische waan die het voor mogelijk houdt de wereld en haar betekenis begripsmatig in de greep te krijgen.’ Om dit voornemen uit te voeren, becommentarieert Derrida filosofische geschriften. Derrida is een ‘binnensluiper’, wiens oeuvre grotendeels is ‘ontstaan in de marges van geschriften van anderen.’ Derrida’s werk is ‘zozeer verbonden met de geschriften van andere filosofen, dat zijn eigen stellingen niet uit de marges van die teksten los te maken zijn’, besluit Van Riessen. (13) Daarom verschilt Derrida’s werkwijze ook telkens weer; zijn werkwijze is afgestemd op de tekst die hij bespreekt, en is er onlosmakelijk mee verbonden. Derrida heeft hoop dat hij ooit nog een vaste methode zal ontdekken, die keer op keer kan worden toepast: hij laat doorschemeren dat er een ‘ongesloten, onontsluitbaar, niet geheel formaliseerbaar geheel van regels’ bestaat, ‘voor het lezen, interpreteren en schrijven.’ (14) Derrida heeft deze regels nooit nader bepaald.

Wel heeft Derrida een viertal technieken (1-4) ontwikkeld om filosofische geschriften aan te pakken, die geschikt blijken voor allerlei teksten: in de literatuurwetenschap heeft men zich bijvoorbeeld op literaire teksten toegelegd. Derrida vat zijn techieken samen onder de noemer ‘deconstructie’, een neologisme dat hij zelf bedacht heeft. Met ‘deconstructie’ wil Derrida aangeven dat hij bovenal op destructie van de metafysica uit is. Tegelijk erkent hij met deze term dat dit een hopeloos plan is, dat zijn technieken alle vier tekort schieten, en de metafysica in zekere zin zelfs versterken – de eerste drie om een andere reden dan de vierde. Meer dan deconstructie, destructie en constructie tegelijk blijkt onmogelijk. (15)

1. Soms zoekt Derrida een geschrift af op passages die iets loslaten over de vooronderstellingen waarvan de schrijver uitgaat. Vervolgens laat hij zien dat die vooronderstellingen zelf ongegrond zijn, of met elkaar in strijd. In De l’Esprit, een boek over Heidegger, ondermijnt Derrida bijvoorbeeld de verborgen gronden in Heideggers tekst, zegt Van Buuren in Hoe Heidegger de geest liet ontsnappen, de ‘randvoorwaarden die door Heidegger nauwelijks ter discussie worden gesteld, omdat hij buiten het gestelde kader zou moeten treden dat zijn denken nu juist begrenst.’ (16) En in De la grammatologie wijst Derrida bijvoorbeeld op innerlijke tegenspraak in het werk van Jean Jaques Rousseau, aldus Van Luxemburg in : “Hoewel volgens Rousseau de natuur volledig is en afgerond, blijkt uit zijn tekst dat opvoeding toch een noodzakelijke aanvulling is op de natuur.” (17)

In de literatuurwetenschap laat J. Hillis Miller in een bespreking van Middlemarch van George Eliot zien hoe ook in een literair werk tegenstrijdigheden kunnen binnendringen. In Middlemarch wil Eliot à la Hegel tonen dat de geschiedenis een doelgericht proces is. Tegelijk wordt het geloof in een doelgerichte, zich ontwikkelende geschiedenis door Eliot zelf ondermijnd, ‘onder meer door falende historische projecten…’, aldus Van Luxemburg. “De roman onderstreept polyinterpretabiliteit, verschillen en discontinuïteit.” (18)

2. Derrida heeft de gewoonte op alle taalwendingen te letten waarvan van oudsher het vermoeden bestaat dat ze wegleiden van de referentiële betekenis. Zo wijst Derrida geregeld op perspectiefwisselingen in een tekst, die een definitieve interpretatie tegenwerken. In Stijlen. De sporen van Nietzsche, toont Derrida bijvoorbeeld dat Nietzsche een veelvoud van standpunten vertolkt in Jenseits von Gut und Böse. (19)

Miller gaat in de literatuurwetenschap op een dergelijke manier als Derrida te werk in een analyse van Joseph Conrads roman Lord Jim, aldus Van Luxemburg (nu weer in zijn Inleiding in de literatuurwetenschap): “De veelheid van vertellers en de daarbij wisselende standpunten en versies ondermijnen alle pogingen om een uiteindelijke betekenis te vinden, om een antwoord te geven op de centrale vraag van het boek: ‘Wat is er nu eigenlijk gebeurd toen Jim een bijna zinkend schip met hulpeloze pelgrims verliet? ‘” (20)

3. Typisch voor Derrida is verder zijn grote belangstelling voor ‘intertekstualiteit’, de onderlinge relaties tussen verschillende geschriften. Hij laat bijvoorbeeld zien dat bepaalde woorden of zinssneden in een lange traditie staan, waardoor ze voor velerlei uitleg vatbaar zijn. Zo toont hij in De l’Esprit dat de moeilijkheden die Heidegger had met de omschrijving van het begrip ‘geest’, mede te wijten zijn geweest aan de vele filosofen die sinds de verre oudheid hetzelfde begrip hebben gehanteerd, ieder met een eigen bedoeling. (21)

Derrida’s speurtocht naar intertekstualiteit in de filosofie is in de literatuurwetenschap bijvoorbeeld door Miller voortgezet, die een onderzoek heeft ingesteld naar de sporen van oude teksten die in The triumph of life van Shelley te vinden zijn. (22)

4. Derrida spant zich in om te voorkomen dat iemand een lineair systeem zou kunnen afleiden uit zijn geschriften. Hij kán redeneringen opzetten die zo in een metafysisch betoog zouden passen, maar voelt zich absoluut niet verplicht hiertoe: hij geeft zijn geschriften opzettelijk een onlogische structuur mee. Derrida heeft een eigen betoogtrant, een eigen ’typografische strategie’, zoals Ger Groot dat noemt: begrippen worden bij Derrida bijvoorbeeld zonder verdere toelichting ingevoerd; tegenstrijdigheden komen geregeld voor; een betoog van Derrida kan bestaan uit delen die hij vanuit verschillende perspectieven geschreven heeft; verder komt het ook wel voor dat Derrida fragmenten van afzonderlijke teksten naast elkaar af drukt, om hun intertekstualiteit uit te laten komen. In Glas, zegt Ger Groot, treedt Derrida’s typografische strategie het duidelijkst naar voren. Glas is een boek zonder begin of eind – het opent en sluit midden in een zin. Derrida vult de bladzijden met twee, soms drie losse kolommen tekst. Hierin komen grote stukken uit geschriften van Hegel en Genet voor. Soms worden ze onderbroken door lange passages uit het woordenboek. En dan is opeens weer Derrida zelf aan het woord, meestal met losse opmerkingen. (23)

Derrida’s betoogtrant uit Glas is terug te vinden in het werk van verschillende literatuurcritici. ‘Deconstructivisten’ voelen zich wel afhankelijk van een literaire tekst, maar er niet ondergeschikt aan. Een criticus mag van het deconstructivisme het zijne aan een literaire tekst toevoegen, zoals Derrida doet met filsofische teksten. Hij mag bijvoorbeeld ook doorgaan op interpretaties van voorgangers, aangezien ieder geschrift volgens hen een schakel is in een eindeloze keten, ook de literair-kritische tekst. Hartman gaat in Saving the text zelfs zo ver dat hij Derrida’s Glas bespreekt door er een eigen commentaar aan te plakken. (24)

Derrida brengt de metafysica slechts zeer beperkte schade toe met zijn eerste aanval, moet hij erkennen. Door iemands uitgangspunten in twijfel te trekken, zal Derrida hooguit aannemelijk maken dat ze ongegrond zijn. De gedachte dat een gedachtenstelsel niet vanuit startstellingen kan worden opgebouwd kan hij zo niet weerleggen. In principe kan hij de denkbeelden van iedere metafysische filosoof ondermijnen, zonder dat dit de metafysica deert: tenslotte is het best mogelijk dat een beschrijving van de werkelijkheid gefundeerd zou kunnen worden door heel ver terug te redeneren, verder dan tot nu toe gebeurd is. De logica heeft evenmin te lijden als Derrida iemand op innerlijke tegenspraak betrapt. De eis dat een filosofisch betoog logische samenhang moet hebben kan gewoon gehandhaafd blijven, al is er geen filosoof die aan deze eis voldoet. (25)

Derrida ziet in dat zijn tweede strijdmiddel eveneens ontoereikend blijkt. Het is niet uitgesloten dat er een lineair systeem bestaat dat de werkelijkheid beschrijft, ongeacht de eigenaardigheden die in het filosofisch taalgebruik voorkomen. Het is bijvoorbeeld best mogelijk dat er een juist perspectief is, een invalshoek van waaruit een filosoof het onderscheid tussen waar en onwaar bepalen kan. Dat in een filosofisch werk perspectiefwisselingen kunnen optreden doet niets af aan dit vermoeden – de axioma’s waar de beschrijving van de werkelijkheid moet worden afgeleid kunnen zelfs bestaan zonder dat iemand er weet van heeft. (26)

Derrida’s derde poging tot destructie van de metafysica slaat ook stuk. De logica kan wederzijdse beïnvloeding niet uitdrukken; ze kan alleen verschijnselen tot elkaar herleiden, door ze te laten voortkomen uit elkaar of uit het zelfde grondbeginsel. (27) Intertekstualiteit is dus niet logisch aantoonbaar, ook niet door op de bestaande begripsverwarring te wijzen. Het lukt Derrida op deze manier niet de filosofen tegen elkaar uit te spelen: de metafysische hoop op eenduidige termen leeft nog.

Doordat Derrida steeds de logica hanteert, mislukken zijn eerste drie destructieve technieken niet alleen, ze hebben zelfs constructieve bijwerkingen. Derrida gebruikt de logica om in een betoog axioma’s te kunnen opsporen, en denkfouten of slordig taalgebruik te achterhalen. Zonder kennis van de logica zou hij niet kunnen bepalen wanneer een betoog de logische regels niet volgt, laat staan aantonen: een geldige redenering moet nu eenmaal voldoen aan de logische voorschriften, daar ontkomt zelfs Derrida niet aan als hij probeert de metafysica met argumenten te bestrijden. Doordat Derrida gebruik maakt van de logica, houdt hij tegen zijn zin een deel van de metafysica in stand. Derrida moet toegeven: “We bouwen in ieder betoog het metafysisch gebouw mede op. Ook de ontkenning van de logisch-grammaticale orde is zelf discursief opgebouwd, en bevestigt daarmee opnieuw de orde die zij tracht te ontwortelen.” (28)

Met zijn laatste destructieve maatregel stuit Derrida op andere problemen dan met de eerste drie. Hij moet omstandigheden te scheppen waaronder de zwevende, wisselende betekenis van woorden het duidelijkst tot uitdrukking komt. Hiertoe is het nodig dat hij een betoog opzet volgens de grammatica die de taal eigen is, in plaats van de logische regels van de metafysica te volgen: alleen zo kan hij de mogelijkheden die de taal biedt tot intertekstualiteit volledig te benutten. En dat blijkt allerminst eenvoudig, aangezien de grammatica die Derrida nodig heeft volgens hem ‘onvindbaar’ is. Toch heeft hij de indruk dat het wel mogelijk is de filosofie op zijn kop te zetten: hij kan dan wel geen regels geven om intertekstualiteit te stimuleren, Derrida biedt wel een vingerwijzing. Hiermee hoopt hij ‘warrigheid’ te voorkomen: “Men moet zich niet overgeven aan de gedachte dat de gestrengheid van het begrip zich voortaan minder onhandelbaar zal betonen, die ons zou willen doen concluderen dat we willekeurig wat zouden kunnen zeggen… waardoor de orde waartegen we ons te weer stellen buiten schot blijft.” (29)

Geestelijke bagage is onmisbaar om intertekstualiteit te kunnen oproepen, zegt Derrida. Want de context waar ieder woord op dit ogenblik in is geplaatst, legt volgens hem de basis voor de mogelijke betekenissen die dezelfde woorden in de toekomst kunnen krijgen. Woorden veranderen alleen geleidelijk van betekenis, alleen doordat de in aanleg aanwezige mogelijkheden tot intertekstualiteit stuk voor stuk tot ontwikkeling worden gebracht. In het verleden is op deze manier de betekenis van ieder bestaand woord gegroeid, en in de toekomst kan de betekenis ieder woord op deze manier worden uitgebreid. Niet iedereen kan dit proces sturen, alleen degene met de nodige kennis van de bestaande onderlinge relaties tussen alle verschillende geschriften die in het verleden zijn voortgebracht. (30) Niemand heeft een volledig overzicht over dit netwerk, maar er zijn er mensen die meer gelezen hebben dan anderen. Op grond van hun kennis van het verleden mag je verwachten dat ze de taal in de toekomst zullen verrijken.

Alleen al om praktische redenen is het onmogelijk deze vierde destructieve techniek goed op waarde te schatten. De logica leent zich hier niet toe, aangezien de logica nu eenmaal ongeschikt is om na te gaan wanneer intertekstualiteit optreedt. En er blijken geen andere maatstaven te zijn waarmee we intertekstualiteit kunnen meten. Daarvoor legt Derrida te weinig beperkingen op aan het ‘vrije denken’ waar hij in 1967 toe heeft opgeroepen, het eerder vermelde ‘pensée du jeu’ in de geest van Nietzsche. Het is onbekend of het historische besef dat Derrida aanbeveelt wel een bescherming biedt tegen ‘warrigheid’. Het is best mogelijk dat Van Luxemburg zich terecht ergert aan de ‘betekenisdans zonder einde’. Dat is niet na te gaan, zolang we niet weten hoe de logica zich verhoudt tot de grammatica die de taal stuurt.

Theoretisch gezien zal Derrida’s destructie weer averechtse gevolgen hebben. Derrida kan, om te beginnen, er nooit in slagen de woorden die hij gebruikt helemaal los te maken hun historische context. Doordat de filosofie in het verleden woorden op een oneigenlijke manier heeft gebruikt, is het onmogelijk hun tekstualiteit nu nog volledig tot uitdrukkig te brengen. Derrida zal nooit kunnen voorkomen dat de herinnering aan de logica bewaard blijft: hoe Derrida de taal ook ombuigt, hij kan niet ongedaan maken dat in het verleden de tekstualiteit is teruggedrongen door de metafysica. Sterker nog, Derrida houdt de herinnering aan de metafysica zelf levend, door de zelfde woorden als de metafysica te gebruiken. Ieder woord draagt de herinnering aan de cultuur waarmee hij belast is met zich mee, waardoor Derrida wat hij ook zegt een constructieve bijdrage levert aan de metafysica. (31)

Derrida lijdt natuurlijk eenzelfde nederlaag op vier fronten als hij literaire teksten bespreekt in plaats van filosofische, aangezien de metafysische inhoud van literaire teksten zich vanzelfsprekend evenmin als van filosofische teksten laat weerleggen. Dit betekent volgens mij nog niet dat Derrida’s werk hier vergeefs is. Alleen binnen de zogeheten ‘mimetische’ traditie in de literatuurwetenschap wordt verwacht dat onderzoek de relatie tussen literatuur en werkelijkheid verduidelijkt. Naast de mimetische traditie kent de literatuurwetenschap de ’tekstuele’ traditie, die geen metafysische eisen stelt, maar hoopt op inzicht in literaire regels en conventies die kenmerkend zijn voor literatuur. (32) Mijns inziens kunnen de resultaten die deconstructie oplevert deze tweede traditie binnen de literatuurkritiek van pas komen, die zulke andere maatstaven aanlegt dan de filosofie gewend is.

Kennis van tegenstrijdigheden in een bepaalde literaire tekst leidt misschien tot belangstelling voor die tekst. Zo is het wellicht boeiend dat iemands denkvermogen het literaire gehalte van zijn geschriften niet vastlegt. Bijvoorbeeld bij een schrijver als Tolstoi, wiens talent als schrijver algemeen aanvaard wordt hoewel hij aantoonbaar logisch zwak onderlegd is.

Toepassing van de tweede deconstructieve techniek zou waardevol kunnen zijn omdat zo informatie aan literaire werken wordt onttrokken. De logica kan dit bijvoorbeeld niet. Er gaat kennis verloren als je een literaire tekst herleidt tot een aantal grondbegrippen. De tekst kan daardoor bijvoorbeeld alleen vanuit één perspectief worden gelezen, en kleurrijk taalgebruik moet worden vereenvoudigd. Wat niet in overeenstemming is met die grondbegrippen dreigt zo te worden kapot geredeneerd, denk ik. De deconstructie ontsnapt aan dit gevaar: de wetenschapsmethodoloog neemt nu niet de plaats van de schrijver in, legt niet uit wat die schrijver eigenlijk bedoelt, maar signaleert een aantal stilistische kenmerken in een bepaald literair werk. Weliswaar heeft hij geen bevredigende verklaring voor het taalgebruik dat hij aantreft, maar hij probeert het ook niet weg te cijferen. Hij vestigt er de aandacht op – en misschien dat hij zo wel interesse opwekt voor de literatuur.

De literatuurwetenschap kan bijzonder veel baat hebben bij de gedachte dat iedere tekst naar andere teksten verwijst. Hoewel ik Derrida’s overtuiging dat taal allen naar zichzelf verwijst niet deel, geloof ik wel dat de betekenis van een literaire tekst mede bepaald wordt door de relaties tussen literaire werken onderling. In plaats van literatuur te zien als een verzameling los van elkaar staande werken, kan een literatuurcriticus daarom met goed recht intertekstualiteit bestuderen. Neem Northrop Frye, die in The anatomy of criticism zijn veronderstelling uitwerkt dat in religie en literatuur een beperkt aantal steeds terugkerende symbolen optreedt.

Evenmin als Van Luxemburg heb ik het erg op de methodologische vrijheden die Derrida zich veroorlooft – ik geloof niet dat de literatuurwetenschap gebaat is bij Derrida’s vierde deconstructieve aanval op de metafysica. Ik stoor me aan de open structuur die Derrida in zijn werken aanbrengt om zijn lezers te overtuigen van zijn onuitgesproken filosofie van de taal. Naar mijn gevoel is dat een literaire techniek, die niet op zijn plaats is in een wetenschappelijke verhandeling. Pogingen om de literatuur de wetenschap binnen te halen zijn aan mij niet besteed. Aan virtuoos taalgebruik is geen gebrek.

HOOFDSTUK 3: SAMENVATTING EN CONCLUSIE

De meeste filosofen zien woorden slechts als tekens, die verwijzen naar een logische werkelijkheid die buiten de taal ligt. Zij houden er een metafysische opvatting van taal op na.

Derrida daarentegen sluit – zij het uiterst kritisch – aan bij de tekentheorie van De Saussure. Met De Saussure gelooft hij dat woorden naar elkaar verwijzen; anders dan De Saussure ontkent hij dat ze bovendien een buiten de taal gelegen werkelijkheid aanduiden. De betekenis van ieder woord, zegt Derrida, wordt uitsluitend door alle andere woorden bepaald.

Hoe woorden elkaar met betekenis laden kan Derrida niet uitleggen. De structuur die woorden samen vormen is volgens bepaalde regels tot stand gekomen, die volgens hem onkenbaar zijn. De grammatica die deze regels samen vormen is in elk geval niet de logica – meer kan Derrida er niet over zeggen.

Aangezien taal alleen over taal gaat, en de regels die de taal beheersen niet logisch zijn, is de metafysische opvatting van taal verkeerd, aldus Derrida.

Derrida onderneemt vier pogingen om de metafysische taalopvatting te weerleggen. Deze zijn alle vier gedeeltelijk succesvol. Tegelijk mislukken ze; ze sterken filosofen zelfs in hun metafysische overtuigingen. Dit komt doordat Derrida gebruik maakt van de middelen die de metafysica hem aanreikt – bij de eerste drie pogingen doordat hij zich van de logica bedient, bij de vierde poging doordat deze gesteld is in dezelfde taal als de metafysica. Derrida’s destructie van de metafysica is kortom tegelijk een constructie: ‘deconstructie’.

In de literatuurwetenschap worden Derrida’s deconstructieve technieken op literaire teksten toegepast. Mijns inziens kunnen de resultaten die deconstructie oplevert de literatuurkritiek van pas komen; ik ben overtuigd dat ze de ’tekstuele’ traditie kunnen verrijken.

HOOFDSTUK 4: GERAADPLEEGDE LITERATUUR

1. Aufenanger, J., Filosofie, Utrecht, 1985
2. Battus, H. (Hugo Brandt Corstius), Rekenen op taal, Amsterdam, 1984
3. Berns, E. e.a., Denken in Parijs, Alphen aan den Rijn, 2e druk, 1981
4. Van Buuren, M., Hoe Heidegger de geest liet ontsnappen: Jacques Derrida deconstrueert zijn leermeester, een tekst bij de lezingencyclus ‘Stijlen van de filosofie, Amsterdam, 1988
5. Derrida, J. Sporen. De stijlen van Nietzsche (ingeleid, vertaald en geannoteerd door Ger Groot), Weesp, 1985
6. Krol, G. (Gerrit Krol), Een Fries huilt niet, Amsterdam, 1983
7. Krol, G., De schriftelijke natuur: Essays over kunst en wetenschap, Amsterdam, 1985
8. Van Luxemburg, J. e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap, Muiderberg, 4e druk, 1985,
9. Van Luxemburg, J. recensie van Geoffrey H. Hartman: Criticism in the wilderness; plaats en datum van verschijning onbekend
10. Van Luxemburg, J. Deconstructie en de interpretatie van verhalende teksten, artikel in Forum der letteren, maart 1984
11. Van Riessen, R. De binnensluiper, NRC Handelsblad 9/5/86

HOOFDSTUK 5: NOTEN

1. Van Buuren, M., Hoe Heidegger de geest liet ontsnappen: Jacques Derrida deconstrueert zijn leermeester, 94
Aufenanger, J., Filosofie, 242
2. Van Luxemburg, J., Inleiding in de literatuurwetenschap, 80
3. idem, 85
4. Derrida, J., Sporen. De stijlen van Nietzsche (ingeleid, vertaald en geannoteerd door Ger Groot), 13 e.v.
5. idem, 8-12
6. idem, 18-20; Berns, e.a., Denken in Parijs, 142-149
7. Derrida, J., Sporen, 21
8. idem, 22
9. Battus, H., Rekenen op taal, 16-20
Krol, G., De schriftelijke natuur: Essays over kunst en wetenschap, 22-28
10. zie b.v. Derrida, J., Sporen, 23 en 191
11. zie Berns, Denken in Parijs, 162-166, voor een uitvoerige toelichting op Derrida’s argumenten.
12. idem, 149; Derrida, J., Sporen, 15, 22, 26, 155
13. Van Riessen, De binnensluiper
14. Derrida, J., Sporen, 10
15. Berns, 166
16. Van Buuren, 95
17. Van Luxemburg, Deconstructie en de interpretatie van verhalende teksten, 2
18. idem, 13
19. zie b.v. Derrida, J., Sporen, 151: Nietzsche’s standpunt tegenover ‘de vrouw’ blijkt te wisselen.
20. Van Luxemburg, Inleiding in de literatuurwetenschap, 83 Overigens: bedoelt van Luxemburg niet een ‘zinkend’ of een ‘bijna gezonken’ schip?
21. Van Buuren, 95
22. Van Luxemburg, 82
23. Derrida, Sporen, 11
24. Van Luxemburg, J., recensie van Geoffrey H. Hartman: Criticism in the wilderness, 294
25. Berns, 166; Derrida, Sporen, 28 e.v.
26. idem
27. Krol, G., Een Fries huilt niet, 102, 103
28. Derrida, Sporen, 28
29. idem, 29, 115 e.v
30. zie b.v. Van Buuren, 96
31. Berns, 166; Derrida, Sporen, 28 e.v.
32. Van Luxemburg, Inleiding in de literatuurwetenschap, 33-46

 

Deel:

Geef een reactie